Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3664

Datum uitspraak1999-01-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/9848 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/9848 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 24 september 1996 tussen partijen gegeven mondelinge uitspraak, naar het proces-verbaal waarvan hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 december 1998, waar voor appellant is verschenen mr C. Vork, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde was was laatstelijk werkzaam als chauffeur in een voltijds dienstverband. Zij heeft zich op 28 oktober 1991 ziek gemeld wegens hoofdpijnklachten en chronische vermoeidheid. Appellant heeft gedaagde, nadat hij haar over de maximale periode ziekengeld ingevolge de Ziektewet had uitbetaald, met ingang van 27 oktober 1992 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft die uitkeringen bij beslissing van 20 juni 1993 met ingang van 1 juli 1993 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij het bestreden besluit van 7 maart 1994 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktweidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 juni 1994 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was. Dit besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 1 juni 1994, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor haar geldende maatman-inkomen levert volgens appellant geen verlies aan verdiencapaciteit op. Gedaagde is van dat besluit bij beroepschrift van 6 april 1994 in beroep gekomen. Kort voor de behandeling ter zitting van de zaak heeft zij de rechtbank bij brief van 30 augustus 1996 bericht dat zij een artikel had gelezen waarin een verband werd gelegd tussen amalgaamvullingen in het gebit en het optreden van vermoeidheidsverschijnselen. Daarvan kennis genomen hebbende heeft zij haar amalgaamvullingen laten verwijderen en composietvullingen laten aanbrengen. Vanaf dat moment was het herstel ingetreden. Op 22 mei 1995 heeft zij haar werkzaamheden als chauffeur weer volledig kunnen hervatten. Ter zitting van de rechtbank van 18 september 1996 heeft gedaagde verklaard dat zij aan het gestelde in haar brief van 30 augustus 1996 niets had toe te voegen. Appellants gemachtigde heeft daar gesteld dat medisch gesproken een zorgvuldig onderzoek was verricht en dat daarbij geen objectiveerbare afwijkingen waren gevonden. Voorts heeft die gemachtigde verklaard dat er bij zijn weten geen "zogenaamde amalgaamziekte of iets dergelijks" bestaat en dat nooit een link is gelegd tussen de klachten van gedaagde en haar amalgaamvullingen. De rechtbank heeft in vorenstaande feiten en omstandigheden aanleiding gevonden om te oordelen dat het bestreden besluit nader dient te worden gemotiveerd. Zij heeft dit besluit om die reden vernietigd. Daarbij is overwogen dat hetgeen gedaagde naar voren heeft gebracht met betrekking tot de amalgaamvullingen voldoende aanleiding vormde om nader te laten onderzoeken of deze vullingen op de schattingsdatum de reden waren voor de vermoeidheidsklachten. Appellant diende daarnaar, naar het oordeel van de rechtbank, nader onderzoek te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verwijderen van de amalgaamvullingen onvoldoende aanleiding vormt om nader te laten onderzoeken of dit de reden was voor de vermoeidheidsklachten. Met de vermoeidheidsklachten van gedaagde is, naar het oordeel van appellant, al voldoende rekening gehouden bij het opstellen van het belastbaarheidspatroon. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit op een juiste wijze behoorlijk is gemotiveerd, zodat een nadere motivering achterwege kan blijven. Aangevoerd is verder dat, ook al waren de amalgaamvullingen de reden van de vermoeidheidsklachten, daarmee nog niet gezegd is dat de belastbaarheid van gedaagde onjuist is vastgesteld, omdat dan ook nog een relatie dient te worden gelegd tussen de uitingen van de gezondheidsstoornis en de voor arbeid relevante beperkingen. De Raad overweegt als volgt. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman. De Raad is van oordeel dat niet op voorhand mag worden uitgesloten dat hetgeen gedaagde tijdens de procedure bij de rechtbank naar voren heeft gebracht met betrekking tot het verband tussen haar amalgaamvullingen en haar vermoeidheidsklachten, zal kunnen leiden tot het aannemen van andere, op ziekte of gebrek berustende, beperkingen van de belastbaarheid van gedaagde dan appellant bij het voorbereiden en nemen van het bestreden besluit heeft aangenomen. Appellant heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit naar genoemd verband geen geneeskundig onderzoek kunnen verrichten. Daarom moet geoordeeld worden dat vooralsnog niet vaststaat dat met betrekking tot de datum in geding de juiste belastbaarheid van gedaagde is vastgesteld. Dit gegeven zijnde is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit vernietigd diende te worden wegens ondeugdelijke motivering. De Raad merkt in dit verband op dat in een geval als het onderhavige eerst een oordeel over de deugdelijkheid van de motivering kan worden geveld nadat de voor die toetsing benodigde gegevens van feitelijke aard zijn komen vast te staan. De Raad merkt verder op dat het in een geval als het onderhavige, waarin een verzekerde hangende het geding bij de rechtbank gegevens van feitelijke aard naar voren brengt, waarvan niet op voorhand vaststaat dat zij niet van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanspraken en de deugdelijkheid van de motivering, op de weg van de rechtbank ligt om nader onderzoek te verrichten naar de relevantie van die gegevens. Dit onderzoek kan bestaan uit het vragen van inlichtingen aan het betrokken bestuursorgaan, danwel, indien de gegevens die ingebracht zijn op zichzelf genomen voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de voor die verzekerde vastgestelde belastbaarheid, het inschakelen van een deskundige die aan de rechtbank verslag uitbrengt van zijn bevindingen. Aangezien de rechtbank in hetgeen gedaagde in haar brief van 30 augustus 1996 en hetgeen partijen ter zitting van de rechtbank van 18 september 1998 naar voren hebben gebracht in redelijkheid aanleiding had moeten vinden om het onderzoek te heropenen, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 8:68, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met toepassing van artikel 26, eerste lid, onder b van de Beroepswet zal de Raad de zaak terugwijzen naar de rechtbank te 's-Gravenhage. De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: - Vernietigt de aangevallen uitspraak; - Wijst de zaak terug naar de rechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en prof. mr F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 1999. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog.